Hoe kun je droogte het beste meten?
Na de droge zomer van 2018 stelde het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een ‘Beleidstafel Droogte’ in. Onderzoekers adviseerden bij een volgende gelegenheid beter gebruik te maken van droogte-indicatoren.
De ene droogte is de andere niet. Niet alleen maakt de plaats veel uit, maar ook de duur en de mate waarin de neerslag afwijkt van het verleden. In Nederland wordt droogte uitgedrukt in neerslagtekort: het verschil tussen de neerslag (vanaf april) en de potentiële verdamping. Maar dit lijkt inmiddels een theoretisch concept dat aan vervanging toe is. Want onderzoekers wijzen erop dat juist in perioden van droogte de verdamping kleiner dan potentieel is omdat gewassen te weinig water beschikbaar hebben. Droogte komt in gradaties. Een tekort aan neerslag is de primaire oorzaak die na verloop van tijd kan leiden tot uitdroging van de bodem en schade aan de gewassen en natuur. De volgende fase is de uitputting van grond- en oppervlaktewater, ook wel de hydrologische droogte genoemd. Hydrologische droogte kan leiden tot schade aan natuur en infrastructuur. Denk aan een inklinkende bodem en gaspijpleidingen die onder spanning kunnen komen te staan. Dat is de opmaat voor de volgende fase in droogte: de sociaal-economische droogte die zich uit in allerlei menselijk ongemak en economische schade.
Na de droogte van 2018 droegen hydrologen alternatieven aan voor het neerslagtekort als graadmeter voor droogte. Ze stelden voor: de Standardised Precipitation Index (zie kader), het grondwaterpeil, de beekafvoer en de bodemvochtigheid.
Voor zijn afstudeeronderzoek bij Rijkswaterstaat testte ir. Rutger Weijers de bruikbaarheid van deze indicatoren. Hij reconstrueerde een droge zomer aan de hand van historische neerslagdata en zette twee werkgroepen aan de slag. Zij moesten beslissen welke maatregelen te nemen naar aanleiding van de binnendruppelende gegevens. Eén groep had beschikking over de nieuwe indicatoren, de andere niet. Uit Weijers’ onderzoek (bij Civiele Techniek en Geowetenschappen) bleek dat de groep mét de nieuwe indicatoren sneller maatregelen trof, en die ook langer aanhielden dan de controlegroep.
Het TU Delft kennisplatform DeltaLinks (flowsplatform.nl) ziet mogelijkheden tot ‘anticiperend droogtebeheer’ op basis van de nieuwe droogte-indicatoren. Daarvoor moet eerst breder onderzoek worden gedaan. Eén van de voorwaarden is dat een betere beschikbaarheid van gegevens over bijvoorbeeld de bodemvochtigheid. Ook bepleit DeltaLinks het gebruik van de SPI-indicator in Nederland. Mogelijk zou de SPI het theoretische neerslagtekort als graadmeter kunnen vervangen.
SPI, een universele droogte-index
Het Europese droogteobservatorium EDO gebruikt de Standardised Precipitation Index om de mate van droogte aan te geven. Het SPI meet afwijkingen in neerslag over een bepaalde periode (1, 3, 12 of 24 maanden) in vergelijking met het langjarig gemiddelde over diezelfde periode. De SPI geeft voor een bepaald gebied de afwijking van het gemiddelde uitgedrukt in de standaarddeviatie. Ernstige neerslagtekorten worden weergeven met een SPI lager dan 1, terwijl buitensporige regenval een SPI boven de +1 oplevert. Het getal achter SPI geeft de periode aan (in maanden) waarop de index betrekking heeft. Het bepaalt ook de gevolgen ervan. SPI-1 tot SPI-3 gaat over 1 tot 3 maanden en heeft betrekking op grondvochtigheid, sneeuwdikte en hoeveelheid afwatering. SPI-3 tot SPI-12 heeft vooral betrekking op de hoeveelheid afvoer van rivieren en de waterhoogte in reservoirs. SPI-12 tot SPI-48 heeft door de jarenlange duur vooral betrekking op stuwmeren en aanvulling van grondwater.