Stedelijke instellingen zetten een stevige stempel op de vorm van de stad en dragen als opdrachtgevers bij aan transformatie ervan. Ze zijn daarom onmisbare schakels voor het stadshistorisch onderzoek. Tot nu toe is daar nog veel te weinig aandacht aan besteed, constateert Esther Gramsbergen in haar onderzoek.
Gramsbergen (1964) analyseerde voor haar onderzoek drie gebieden in Amsterdam in de periode 1580 tot 1880. Dat is de periode van de Alteratie en begin van de Gouden Eeuw tot aan die van 19e-eeuwse stadsuitbreidingen. In die gebieden bleken instellingen voor bestuur, zorg, handel, cultuur en wetenschap aanjagers van ruimtelijke ontwikkeling.
Het kloosterkwartier in de Nes bijvoorbeeld werd na de Alteratie (overgang van katholiek naar protestants) onteigend. Een deel daarvan werd overgedragen aan sociale instellingen. Het ziekenhuis dat erin kwam – het latere Binnengasthuis - bouwde woningen op de omliggende gronden. De zorginstelling fungeerde dus als een soort projectontwikkelaar. “Die zorgde voor inkomsten voor het ziekenhuis”, legt Gramsbergen uit. “Maar het leverde ook een bijzondere bouwvorm op: het ‘superblok’ , met daarin een of meer publiek toegankelijke hoven.” Het Binnengasthuisterrein – het gebied rond de Oudemanhuispoort – bleef met zijn markante hoven tot de dag van vandaag een levendig centrumgebied. Eind negentiende eeuw werd hier naast het ziekenhuis de Amsterdamse Universiteit (UvA) gevestigd.
Een soortgelijke ontwikkeling was te zien rond de Dam. De Koopmansbeurs die stadsarchitect Hendrick de Keyser daar in 1611 in de bedding van de Amstel bouwde, veranderde de oriëntatie van de statige woningen compleet. Achterkanten werden voorkanten, waardoor Dam en Rokin levendige, representatieve publieke ruimtes werden.
In de Plantage waren het de culturele en wetenschappelijke instellingen die de kar trokken. Hier werden na de Botanische Tuin, Artis en de UvA de grote aanjagers. Het gebied werd de culturele hotspot van Amsterdam. Gramsbergen pleit voor behoud en vernieuwing: een monument zonder functie heeft niet de uitstraling van een volop operationele instelling.
Centraal in het onderzoek ‘Kwartiermakers in Amsterdam. Ruimtelijke transformatie onder invloed van stedelijke instellingen 1580-1880’ staan de mechanismen die ten grondslag liggen aan de ontwikkeling en verspreiding van stedelijke instellingen. De rol van stadrandgebieden (‘fringe belts’) en het mechanisme van aantrekking en afstoting van functies spelen een belangrijke rol in haar stadsanalyse. Nadenken over de rol van stedelijke instellingen en de plek daarvan in de stad is nog steeds van belang. “De uitstraling van publieke instellingen kan leefgebieden ten goede komen.”