Alledaagse oordelen over architectuur als ‘goed’, ‘slecht’ of ‘krankzinnig’ zijn bepalend voor waardering en voortbestaan van gebouwen. Maar waarop zijn dergelijke morele oordelen eigenlijk gestoeld? Promovendus Stefan Koller legt in zijn proefschrift een filosofische basis.
Als mensen praten over de ‘ethiek’ of ‘moraliteit’ van architectuur kan dat op van alles slaan. Op een gebouw, op de architect en zelfs op een achterliggende projectontwikkeling. Aangezien oordelen beklijven en beslissend kunnen zijn voor een bouwopdracht, is het hoog tijd dat het mogelijk wordt om oordelen systematisch te toetsen, vindt Koller. “Want anders is een oordeel oppervlakkig en betekenisloos.”
Claims dat een gebouw ‘het welzijn van zijn bewoners verhoogt’ of juist ‘de stad verminkt’, zijn niet altijd serieus te nemen. Maar per definitie verwerpelijk zijn ze ook niet, stelt Koller. Het vergt onderzoek om greep te krijgen op dergelijke moraliseringen. Bij zijn onderzoek naar onderbouwing van morele uitspraken zoekt hij een model dat zich concentreert op gebouwen en hun specifieke kenmerken. Het ‘Face Value Treatment’ model dat Koller introduceert, neemt de (meeste) morele uitspraken over gebouwen letterlijk. Door de compositorische eigenschappen van gebouwen te koppelen aan de uitspraken wordt uitgesloten dat een oordeel feitelijk gaat over de ontwerper, bouwer of gebruiker van het gebouw.
Bij het vormen van zijn model maakt hij gebruik van historische bronnen, waaronder Vitruvius. Deze Romeinse bouwmeester gebruikte ‘sterkte’ (firmitas) ‘schoonheid’ (venustas) en bruikbaarheid (utilitas) als normatieve criteria voor het beoordelen van architectuur. Schoonheid is daarin eerder een morele keuze dan uiterlijk voorkomen. Een gebouw bijvoorbeeld dat overdadige luxe uitstraalt, representeert hebzucht. Koller: “Als dat het geval is, gaat het gevoel voor proportionaliteit verloren.” Firmitas als centrale waarde in de architectuur is later het basisprincipe voor de ‘tectonische traditie’. In vroegmoderne debatten over waarde in de architectuur keren de opvattingen over firmitas en venustras terug, in nauwe samenhang met functionaliteit.
Wat vertelt het ‘Face Value Treatment’-model bij beoordeling van bijvoorbeeld de architectuur van Mies van der Rohe? Dat zijn compositorische uitgangspunten te sober zijn om hoogdravende morele waardeoordelen te rechtvaardigen, stelt Koller. Zijn model maakt bovendien duidelijk dat proportionaliteit afhankelijk is van de inpassing in de fysieke, sociale en economische context. Wat kunnen 21ste eeuwse architecten, architectuurcritici en studenten daarvan leren? Koller: “Dat er geen goede architectuur mogelijk is zonder ethiek.”