Na de Spaanse burgeroorlog vond onder Franco een grootschalige modernisering en reconstructie plaats van het platteland. Uit die periode stammen driehonderd ‘utopische dorpen’, die Franco vanuit het niets liet bouwen. Promovendus Jean-François Lejeune plaatst deze dorpen in de bredere context van een eigen Zuid-Europees modernisme en pleit voor herwaardering van dit omstreden erfgoed.
Het modernisme zoals dat in Duitsland werd geboren, was op zoek naar eenvoud en strakke vormen: platte daken en brede façades, ontdaan van ornamenten. Maar waar in Noord-Europa de modernisering gedreven werd door de industrialisering en een nieuwe vormentaal, keken de architecten in het Zuiden meer naar de bestaande, traditionele volksarchitectuur. In de jaren ’30, tijdens de opkomst van het fascisme in Europa, vonden veel Zuid-Europese architecten de architectuur die het Bauhaus voorstond niet passend. “Die platte daken, de simpele muren en de brede gevels vonden ze allang in hun eigen dorpen, op het platteland. Het besef groeide om niet enkel naar de Duitsers te kijken om modern te kunnen bouwen. Dat leverde een interessant debat op in die tijd: hoe kun je modern zijn en tegelijkertijd Spaans of Italiaans?” vertelt Lejeune.
Utopische dorpen
Lejeune, die eerder onderzoek deed naar vernacular architecture in zijn woonplaats Miami Beach en in Italië, richt zich in zijn promotieonderzoek ‘Built Utopias in the Countryside: The Rural and the Modern in Franco's Spain’ specifiek op Spanje. De opkomst van het modernisme viel hier samen met het regime van Franco. Deze onderbelichte periode in de Spaanse architectuurgeschiedenis bracht veel succesvolle architecten en gebouwen voort.
Na de Spaanse burgeroorlog vond onder Franco een grootschalige modernisering en reconstructie plaats van het platteland. Onder leiding van de falangistische planners werd in Spanje - dat net zijn koloniën had verloren - een strategie ontwikkeld van ‘binnenlandse kolonisatie’. Die was geïnspireerd op de zionistische kolonisatie in Palestina en op soortgelijke ontwikkelingen in Italië.
Dit beleid, Franco’s zogeheten ‘hydrosociale droom,’ behelsde behalve de constructie van grootschalige waterwerken om het land te irrigeren, de bouw van driehonderd moderne plattelandsdorpen, de pueblos (1940-1971). Deze dorpen werden vanuit het niets uit de grond gestampt en ontworpen als ’rural utopias’. Maar in tegenstelling tot de zionistische versie – de kibboets - werden de pueblos gebouwd volgens eeuwenoude Spaanse tradities – een centraal plein, een kerk, het stadhuis, en woningen en winkels eromheen.
Deze vorm van modernisering sloot veel beter aan bij de Spaanse identiteit, stelt Lejeune. “De Spanjaarden hielden ervan elkaar te ontmoeten op de pleinen. Ondanks de moderne architectuur werd dat plein met die kerk door de planners als uitgangspunt genomen.” Daarnaast pasten deze ideeën uitstekend in Franco’s nationalistisch-katholieke gedachtengoed: de zelfvoorzienende gemeenschap, waarboven de kerk uittorende.
Lejeune onderzocht de twee instituten die onder Franco werden opgericht om de programma’s van reconstructie en kolonisatie uit te voeren en dook in de archieven van de architecten uit die tijd. Over een periode van zeven jaar bezocht hij de dorpen – deels live, via achterafweggetjes, en deels via Google Earth – die allemaal nog bestaan. In de meeste gevallen trof hij ze aan in heel goede staat, en goed onderhouden.
In het bijzonder de publieke ruimtes hebben de tand des tijds goed doorstaan. De plazas evolueerden weliswaar in stijl en ontwerp, zoals door de introductie van de auto in het straatbeeld in de jaren ’60, maar bleven in hun functionele opzet gehandhaafd. En daaruit valt een les te leren voor de stedenbouwers van nu, stelt Lejeune.
De architecten die de dorpen ontwierpen en bouwden waren grotendeels in overheidsdienst - in dienst van een dictatoriaal regime zelfs - maar slaagden er wel in om prettige en functionele publieke ruimtes te ontwerpen. “Waarom is het, dat wij met onze moderne middelen niet meer in staat zijn om publieke ruimtes te ontwerpen die zó aantrekkelijk zijn en zo makkelijk in gebruik als wat onder Franco tussen 1940 en 1960 werd gebouwd?” vraagt Lejeune zich af. In dit verband verwijst hij ook naar Spaanse Costa’s, die gekoloniseerd zijn door toeristen en tweede-huisbezitters. Hele gemeenschappen zijn daarbij neergezet zonder enige gemeenschapszin of culturele identiteit.
Preservatie
Hoe de pueblos – in zekere zin besmet erfgoed – vandaag de dag worden gewaardeerd, varieert enorm, zegt Lejeune. Sommige dorpen hangen een plaquette op ter herinnering, andere zijn terughoudender in het promoten van de geschiedenis van Franco. De dorpen zijn in Spanje ook nog niet heel bekend, en onderhevig aan ongecoördineerde verbouwingen. “De oorspronkelijke huizen zijn naar hedendaagse maatstaven te klein voor een gezin. Doordat de huizen op allerlei manieren worden uitgebouwd en verhoogd raken de gebouwen vaak beschadigd.”
Lejeune denkt dat het echter wel mogelijk is de huizen uit te breiden zonder hun integriteit aan te tasten. Het ontwikkelen van beleid voor behoud van de huizen - vaak privaat eigendom - is echter complex en delicaat; men is terughoudend om de vlag uit te hangen voor het erfgoed van Franco. Desondanks is er toch een trend die neigt naar behoud, concludeert Lejeune in zijn onderzoek. Maar dat zal geen eenvoudige klus zijn en nog jaren gaan duren.