Theorie en praktijk van ‘ruimtevorming’ in de moderne architectuur
Architect Oliver Sack is gefascineerd door de vraag hoe ruimtelijk ontwerp zich verhoudt tot het gebruik van de ruimte zoals ze bedoeld is en beleefd wordt. “Ik ben op zoek gegaan naar de verhouding tussen de doelmatigheid van architectuur, de waarneming ervan en de rol die ruimtevorming daarin speelt.” Voor zijn promotieonderzoek onderzocht hij dan ook de sociaal-ruimtelijke esthetiek van ruimtevorming in 20e-eeuwse architectuur.
Om een these over ruimtevorming te kunnen formuleren is Sack de geschiedenis ingedoken. “Met name aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw is ruimtevorming een belangrijk onderwerp in het Duitstalige architectuurdiscours.” Sack ploos de geschriften van de kunsthistorici August Schmarsow en Paul Frankl en de architect en theoreticus Leo Adler uit. “Schmarsow schrijft expliciet over de concrete, visueel-lichamelijke ervaring van ruimte door de mens.”
Sack hield vervolgens ideeën en ontwerpen van Walter Gropius en Aldo van Eyck tegen het licht. “Beiden hebben veel geschreven over hun denken en werken. Dat maakt ze heel geschikt als casus. En ik beschouw ze als vertegenwoordigers van respectievelijk het Functionalisme ofwel het Nieuwe Bouwen, en het naoorlogse gedachtengoed van Team 10. Dit was een groep kritische architecten die in de jaren vijftig en zestig de architectuur vooral vanuit sociaal-ruimtelijk en cultureel perspectief beschouwde.” Elk van hen benadert op eigen wijze de ruimte vanuit het subjectieve perspectief van de individuele mens. Terwijl Gropius een architectuur nastreeft die aansluit op een industrieel tijdperk – bij elkaar passende, aan de gebruiksfunctie gerelateerde volumes en een in technisch opzicht goed productieproces – wil van Eyck een halve eeuw later weg van de primair functionele benadering. “De beschouwing van de ruimte wordt een beschouwing van plaats en mens.”
Hoewel de term ‘ruimtevorming’ in de geschriften van beide architecten niet als zodanig wordt gehanteerd, heeft Sack op basis van hun ideeën en door analyse van ruimtevormende structuren in hun ontwerpen van gebouwen – wanden, dak, ruimten, openingen en de rangschikking hiervan – toch kunnen bepalen hoe ruimtevorming een rol speelt.
Hij concludeert dat de ideeën van beide ontwerpers over de architectonische ruimte en de waarneming en beleving ervan een tegenstrijdigheid bevatten. “Gropius wil ruimte weliswaar tastbaar maken voor de mens, maar laat vooral de lichamelijke ervaring van begrensde ruimte ten opzichte van open ruimte achterwege.” Van Eyck wijst hier wel naar, zegt Sack, maar negeert de architectonische ruimte als object van waarneming en esthetiek. Verder constateert Sack dat Schmarsows architectuurtheorie in feite niet verder is ontwikkeld binnen de moderne architectuur. Volgens Sack is het voor architecten belangrijk te blijven nadenken over de waarneming van (ontworpen) ruimte en over de rol die ruimtevorming speelt in de esthetiek van architectuur.